Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2470

Datum uitspraak2006-06-06
Datum gepubliceerd2006-06-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01639/05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg kan onder omstandigheden worden gecompenseerd door een voortvarende appèlbehandeling. Of zodanige compensatie kan worden aangenomen is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, meer i.h.b. ook van de mate waarin die termijn in eerste aanleg is overschreden (HR NJ 2006, 206). In aanmerking genomen dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in eerste aanleg i.c. iets meer dan 2 jaar en 1 maand bedraagt, waardoor de in die aanleg voor een redelijke termijn van berechting tot uitgangspunt te nemen termijn van 2 jaar met iets meer dan 1 maand is overschreden en voorts dat de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg iets meer dan 2 jaar en 11 maanden heeft geduurd, is ‘s hofs oordeel dat de overschrijding in eerste aanleg door de voortvarende appèlbehandeling is gecompenseerd, onjuist noch onbegrijpelijk.


Conclusie anoniem

Nr. 01639/05 Mr. Machielse Zitting: 11 april 2006 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Verdachte is op 17 september 2004 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage vrijgesproken van het onder 2. eerste en tweede alternatief tenlastegelegde en wegens 1. oplichting, meermalen gepleegd en 3. valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, 1. en 3. in eendaadse samenloop gepleegd, veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot een geldboete van vierduizend euro subsidiair tachtig dagen hechtenis. 2. Namens de verdachte heeft mr. J.H. Pelle, advocaat te 's-Gravenhage, cassatie ingesteld en heeft mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel berust op de klacht dat het hof geen gevolgen heeft verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg omdat deze gecompenseerd zou worden door de "snelle" behandeling van de zaak in hoger beroep. 4. Dienaangaande heeft het hof, in respons op een verweer, overwogen: "11. Overschrijding van de redelijke termijn Van de zijde van de verdachte is het verweer gevoerd dat de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden op grond van het feit dat sedert het eerste politieverhoor op 15 oktober 2001 tot aan de uitspraak in eerste aanleg meer dan twee jaar is verstreken; deze overschrijding zou moeten leiden tot matiging van de straf. Dit verweer wordt verworpen. Weliswaar is de termijn toen met twee weken overschreden. Echter, gezien de snelle behandeling in hoger beroep, is het hof van oordeel dat de totale behandeling van de zaak in twee instanties binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, waarmee de grond tot matiging van de straf is weggevallen." 5. Het middel faalt voorzover dat het oog heeft op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie als een gevolg dat het hof aan de overschrijding van de redelijke termijn had moeten verbinden. Daarop is namens de verdachte in feitelijke aanleg geen beroep gedaan. 6. Nog recentelijk heeft de Hoge Raad gewezen op de onjuistheid van de stelling dat een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg nooit kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in hoger beroep. Of een zodanige compensatie kan worden aangenomen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, meer in het bijzonder ook de mate waarin die termijn in eerste aanleg is overschreden. 7. In de onderhavige zaak is het hof uitgegaan van 15 oktober 2001 als dies a quo. Op 17 november 2003 wees de rechtbank vonnis. Tussen beide tijdstippen zijn dus twee jaren en ruim één maand verlopen. Dat is zeker geen 'overschrijding in aanzienlijke mate'.(1) Negeneneenhalve maand na het instellen van het appel heeft het hof al arrest gewezen. Vanaf de aanvang van de redelijke termijn op 15 oktober 2001 vergde het slechts twee jaar en 11 maanden om de zaak in twee instanties af te doen. Tegen deze achtergrond is het bestreden oordeel, anders dan het middel wil, niet onbegrijpelijk. 8. Het middel faalt. 9. Het tweede middel berust op de klacht dat het hof een verweer, inhoudende dat er tussen de verdachte en de Stichting [A] een feitelijke gezagsverhouding bestond, niet heeft kunnen verwerpen. 10. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij in de periode van 28 april 1998 tot en met 1 maart 2001 in Nederland en/of België met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid Aegon Nederland NV heeft bewogen tot afgifte van een uitkering in het kader van een Ziekteverzuim-Basisverzekering (tot een bedrag van f 171.186,19) en GAK Nederland BV tot uitkering krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (tot enig bedrag) hebbende verdachte zich met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk voorgedaan als werknemer van de Stichting [A], de Stichting [A], en heeft hij, verdachte, schriftelijke bescheiden opgestuurd of doen opsturen aan voornoemde rechtspersonen waaruit blijkt dat hij een salaris van f 129.600,00 dan wel f 155.520,00 bruto per jaar zou ontvangen, waardoor Aegon Nederland NV en GAK nederland BV werden bewogen tot bovenomschreven afgifte." 11. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer in een nadere bewijsoverweging verworpen: "De verdachte heeft het verweer gevoerd dat er een feitelijke gezagsverhouding was tussen hemzelf en de Stichting [A] (de Stichting). De verdachte zou als werknemer in dienst zijn bij deze Stichting. Zijn echtgenote was de voorzitter. De uitkeringsinstantie heeft dit werknemerschap van de verdachte ook steeds aangenomen en vastgesteld. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daaromtrent het volgende. Niet is aannemelijk geworden dat een ander dan de verdachte feitelijk degene is geweest die de beslissingen in en namens de Stichting heeft genomen. Hij tekende formulieren, waaronder zijn eigen arbeidsovereenkomst, mede namens de voorzitter van de stichting, zijn echtgenote. Meermalen verzuimde hij, als hij al tekende in opdracht van zijn echtgenote, die zich overigens weinig of niets zegt te herinneren, dit aan te geven. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook gezegd dat zijn echtgenote nauwelijks bij de stichting betrokken was. Het hof is dan ook van oordeel dat er een fictief dienstverband is geweest tussen de verdachte en de Stichting." 12. De bewezenverklaring laat er geen twijfel over bestaan welke oplichtingsmiddelen volgens het hof zijn ingezet; de valse hoedanigheid en listige kunstgrepen.(2) Voor zover het middel erover klaagt dat het hof in het midden heeft gelaten welk oplichtingsmiddel is aangewend getuigt het van een verkeerde lezing van de bewezenverklaring. Voor zover het middel ervan uitgaat dat tegenover van oplichting slechts sprake kan zijn als is vastgesteld dat een ander is benadeeld, vindt het geen steun in het recht.(3) Hetzelfde geldt voor de stelling dat het oogmerk van de oplichter op benadeling gericht moet zijn. 13. Voor zover het middel nog aanvoert dat het daderschap van verdachte door het hof onvoldoende is vastgesteld en dat het hof de rol van de stichting [A] nader had moeten onderzoeken wijs ik op de inhoud van de door het hof opgezette bewijsconstructie. Als bewijsmiddelen heeft het hof onder meer gebruikt: - de ter terechtzitting in eerste aanleg van 3 november 2003 afgelegde verklaring van de verdachte, onder meer luidend: "(...) Ik was, ook toen ik werknemer was van de Stichting [A], bevoegd om namens de Stichting [A] te handelen. Feitelijk was ik nog steeds degene die alle zaken met betrekking tot de Stichting [A] bepaalde en regelde. Aangezien ik de enige uitvoerende binnen de Stichting [A] was, kwamen alle zaken bij mij terecht. Ik heb alle stukken voor Aegon en het GAK veelal zelf ondertekend. De arbeidsovereenkomst heb ik voor mijzelf, als werknemer, en i/o namens [betrokkene 1] als werkgever ondertekend. (...)" - de ter terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2004 afgelegde verklaring van de verdachte, onder meer luidend: "Ik geef toe dat ik op sommige documenten bij mijn handtekening 'i.o.' had moeten zetten." - de eigen waarneming van het hof: "Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2004 waargenomen, zakelijk weergegeven: Dat de handtekening op de offerte van Aegon d.d. 28 april 1998 een zeer sterke gelijkenis vertoont met de handtekening van de verdachte, [verdachte], zoals gezet onder het verslag van de buitengewone bestuursvergadering van de Stichting [A] van 9 april 1998. Tevens heeft het hof waargenomen dat bij de handtekening op de offerte van Aegon niet "i/o" staat." - een proces-verbaal, onder meer inhoudende als de verklaring van [betrokkene 2]: "Ik heb voor de Stichting [A] de administratie gedaan van 1996 tot en met 1998. Het doel van de stichting was om voor [verdachte] een bron van inkomsten te verkrijgen. Ik heb namens de Stichting [A] alleen contact gehad met [verdachte]. Ik heb één keer telefonisch contact gehad met [betrokkene 1]. Zij verwees mij toen naar [verdachte]. Als ik hem sprak, was hij altijd in het huis van [betrokkene 1] in [woonplaats]. Ook nadat hij als bestuurder was teruggetreden, had ik betreffende de stichting alleen contact met [verdachte]. [Verdachte] bepaalde wat ik moest doen tot en met 1998. Hij gaf ook de opdrachten voor Belastingaangiften en het voeren van de administratie. Ik heb nooit gezien dat [betrokkene 1] iets deed binnen de stichting. (...)" - een proces-verbaal, onder meer inhoudend als de verklaring van [betrokkene 1]: "[Verdachte] is mijn echtgenoot. U deelt mij mede dat ik op enig moment voorzitter ben geworden van de Stichting [A]. Dat is schriftelijk gegaan. Ik heb een formulier ondertekend. Ik had van te voren niets met de stichting [A] te maken. (...) Ik wist niet dat mijn man voor een salaris van f 10.000, op de loonlijst stond. Ik maak de post niet open; dus brieven daarover zie ik niet. Een vergadering van de stichting waarin [verdachte] als voorzitter is afgetreden en ik als voorzitter ben benoemd, kan ik mij niet herinneren. Ik weet wel dat ik als voorzitter van de Stichting [A] ben benoemd. Ik heb verder niets met de Stichting te maken gehad. Mijn man regelde alles. (...)" 14. De zojuist weergegeven bewijsmiddelen laten er eigenlijk geen misverstand over bestaan dat - anders dan de verdachte heeft beweerd - er geen enkele feitelijke gezagsverhouding tussen de verdachte en de Stichting [A] aannemelijk is geworden. In dat licht heeft het hof het verweer dat de verdachte wel degelijk als werknemer in dienst was van de Stichting [A] zonder meer kunnen verwerpen zoals het in zijn hiervoor weergegeven nadere bewijsoverweging heeft gedaan. Tevens blijkt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen dat verdachte de gang van zaken binnen de stichting bepaalde, de stukken waarvan in de bewezenverklaring sprake is heeft getekend en dat het de bedoeling van verdachte was via de stichting voor hem inkomsten te verkijgen. De stichting was dus het vehikel dat verdachte wilde gebruiken ten eigen voordeel. Aldus worden alle onderdelen van de bewezenverklaring gedragen door de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen. 15. De middelen falen en kunnen naar mijn mening worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. 16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Als waarvan in HR 14 maart 2006, LJN AU8887 sprake was, toen de behandeling in eerste aanleg meer dan 36 maanden had gevergd. 2 Zie NLR aantekeningen 9 en 10 op art. 326 Sr. 3 HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 153 m.nt. Van Veen.


Uitspraak

6 juni 2006 Strafkamer nr. 01639/05 PB/AM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 september 2004, nummer 22/000160-04, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te België. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 17 november 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2, eerste en tweede alternatief, tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "oplichting, meermalen gepleegd" en 3. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, in eendaadse samenloop gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van vierduizend euro subsidiair tachtig dagen hechtenis. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg door de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep is gecompenseerd. 3.2. In deze zaak is in hoger beroep het verweer gevoerd dat de redelijke termijn van berechting is overschreden op de grond dat het tijdsverloop tussen de datum van het eerste politieverhoor (15 oktober 2001) en de uitspraak in eerste aanleg van 17 november 2003 meer dan twee jaar bedraagt. De verdachte heeft op 1 december 2003 tegen het vonnis van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De zaak is in hoger beroep behandeld op 3 september 2004. Het bestreden arrest dateert van 17 september 2004. 3.3. Het Hof heeft ten aanzien van dit verweer als volgt overwogen en beslist: "Overschrijding van de redelijke termijn Van de zijde van de verdachte is het verweer gevoerd dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden op grond van het feit dat sedert het eerste politieverhoor op 15 oktober 2001 tot aan de uitspraak in eerste aanleg meer dan twee jaar is verstreken; deze overschrijding zou moeten leiden tot matiging van de straf. Dit verweer wordt verworpen. Weliswaar is de termijn toen met twee weken overschreden. Echter, gezien de snelle behandeling in hoger beroep, is het hof van oordeel dat de totale behandeling van de zaak in twee instanties binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, waarmee de grond tot matiging van de straf is weggevallen." 3.4. Een overschrijding van de termijn van berechting in eerste aanleg kan onder omstandigheden worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in hoger beroep. Of zodanige compensatie kan worden aangenomen is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, meer in het bijzonder ook van de mate waarin die termijn in eerste aanleg is overschreden (vgl. HR 14 maart 2006, NJ 2006, 206). 3.5. In aanmerking genomen dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in eerste aanleg iets meer dan twee jaar en een maand bedraagt, waardoor de in die aanleg voor een redelijke termijn van berechting tot uitgangspunt te nemen termijn van twee jaar met iets meer dan een maand is overschreden en voorts dat de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg ruim twee jaar en elf maanden heeft geduurd, geeft het oordeel van het Hof dat de overschrijding in eerste aanleg door de voortvarende behandeling in hoger beroep is gecompenseerd, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. 3.6. Het middel faalt dus. 4. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 6 juni 2006. Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.